De Vlamingen kiezen wél voor regulering
In een reeks van vier artikelen, waarvan dit de tweede aflevering is, vragen LKCA-onderzoekers Luud Goossens en Arno Neele zich af of meer wetgeving de heilige graal is voor het veiligstellen van beleid en budget voor cultuureducatie en amateurkunst. Kan een wettelijk verankerde ‘zorgplicht voor cultuur’ het verschil maken?
Als je in Nederland als jongere een paar uur privé muziekles volgt, betaal je al snel het bedrag waarvoor je Vlaamse leeftijdsgenoot een heel jaar vooruit kan. En als volwassene tel je in ons land een bedrag neer waarvoor je in Vlaanderen gedurende maar liefst een kwartaal privé muziekles kunt volgen.
Die lage tarieven hebben te maken met de Vlaamse traditie van gesubsidieerde en gereguleerde kunsteducatie in de vrije tijd: het ‘deeltijds kunstonderwijs’ (dko). Momenteel wordt dit kunstonderwijs er verzorgd door zo’n 165 ‘academies’, het equivalent van onze centra voor de kunsten, verspreid over 1540 vestigingsplaatsen. Daarmee bestreken zij in 2024 zo’n 88 procent van de Vlaamse gemeenten.
De academies variëren in grootte, van enkele honderden tot meer dan 3.000 leerlingen. In totaal volgden vorig jaar ruim 206.000 leerlingen er kunstzinnige cursussen. Van de ruim 2 miljoen amateurkunstenaars in Vlaanderen kreeg 27 procent ooit les aan een academie.
Uniek ten opzichte van Nederland is dat deze infrastructuur wordt gesubsidieerd en wettelijk gereguleerd vanuit de overheid. Dit gebeurde via een groot aantal verschillende overheidsdecreten en besluiten en werd in 2018 vereenvoudigd via een apart Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs. Daarvan was het doel het deeltijds kunstonderwijs beter in het beleid te verankeren en het bereik van de academies te verbreden.
Sterkte betrokkenheid vanuit de overheid
Dit toont de zeer sterke betrokkenheid vanuit de overheid bij het kunstonderwijs in de vrije tijd. Bij een bezoek aan de academie van Geraardsbergen op de jaarlijkse nationale Dag van de Academies van 2024 vergeleek de Vlaamse minister van Onderwijs het dko bijvoorbeeld met ‘maïzena’, want in de ogen van de regering is het dko ‘een investering in kwaliteit, maar ook in gemeenschapsvorming, in het sociaal weefsel’.
Of, aldus de schepen (de wethouder) van onderwijs van Geraardsbergen: ‘We zijn er rotsvast van overtuigd dat door het investeren in deeltijds kunstonderwijs we onze stad sociaal en economisch vooruithelpen.’ Het zijn geluiden die we in Nederland niet zo snel zullen horen van een wethouder of minister.
Sturen met geld
De academies zijn (of worden) niet opgericht door de Vlaamse overheid, maar veruit in de meeste gevallen zijn gemeenten wel de opdrachtgever. Overigens verplicht het decreet gemeenten niet om deeltijds kunstonderwijs aan te bieden. Waarom zijn er momenteel dan toch in bijna negen van de tien Vlaamse gemeenten academies voor dko actief? Dit komt door de keuze van de overheid hier geld voor beschikbaar te stellen.
Zo financiert de overheid de salarissen van de docenten, van de directie en van een deel van het administratief personeel, evenals een deel van de ‘werkingsmiddelen’ (zoals de kosten van meubilair).
In 2024 ging er maar liefst 382 miljoen euro naar het dko – 1883 euro per leerling.
De Vlamingen kiezen, veel sterker dan bij ons, voor de ontwikkeling van toptalent

Het totaalbedrag dat een academie krijgt wordt bepaald op basis van leerlingenaantallen. De gemeente financiert vervolgens wat er verder nog nodig is om een academie te laten functioneren, zoals gebouwen, extra administratief personeel, materialen en instrumenten. Het is zeer aannemelijk dat zonder dit geld vanuit de overheid veel gemeenten geen academie zouden instellen en helpen financieren. Hiervoor hoeven we alleen maar te kijken naar de Nederlandse situatie. In ons land zijn de afgelopen decennia de gesubsidieerde centra voor de kunsten en muziekscholen bijna grotendeels verdwenen.
Toptalent
De academies krijgen het geld niet vrijblijvend. Zij dienen zich te houden aan de rechten en plichten van het decreet. Dit onderwijs is strak gereguleerd en geüniformeerd, ook omdat het onder het Ministerie van Onderwijs en Vorming valt.
Er wordt gewerkt met vaste opleidingen, leerplannen, evaluaties, einddoelen. Academies worden op bepaalde doelen getoetst door een onderwijsinspectie; de onderwijskwaliteit wordt bewaakt. Doel is de leerlingen op te leiden tot actief kunstbeoefenaar, tot passief of receptief cultuurparticipant, en voor het verenigingsleven. Daarnaast verzorgt het dko een voorbereidende opleiding tot hoger kunstonderwijs of een eigen kunstenaarspraktijk.
De Vlamingen kiezen, veel sterker dan bij ons, voor de ontwikkeling van toptalent. In het kerntakendebat over de rol van de Vlaamse overheid is vastgesteld dat zij ‘amateurkunstenaars subsidiëren die (willen) excelleren en internationaliseren’.
Daarnaast wordt er met een nieuw Amateurkunstendecreet (2025) steviger geïnvesteerd in de (koepel)ondersteuningsstructuur, die op haar beurt de ‘brede basis’ stimuleert. Daarmee richt het zich zowel op de ‘brede’ als de ‘smalle’ talentontwikkeling. Juist dat laatste, het structureel ontwikkelkansen bieden aan toptalenten, is een rol die in ons kunsteducatie-landschap meer beperkt is dan in Vlaanderen. En, niet onbelangrijk: waar bij ons het aantal zzp-kunstdocenten nog altijd blijft stijgen, nemen de Vlaamse academies de docenten in loondienst.
‘Willen we cultuur-
beoefening blijven overlaten aan toevalligheden?’
De berg naar Mozes brengen
Werpt het decreet uit 2018 vruchten af? Het zette nadrukkelijk in op verbreding, door academies de mogelijkheid te bieden nieuw aanbod te ontwikkelen dat meer aansluit bij leerbehoeften van leerlingen, nieuwe vestigingen op te richten en samen te werken met scholen en amateurkunstverenigingen.
Tijdens de opening van het nieuwe gebouw van de academie in Borsbeek in 2023 omschreef de minister van Onderwijs het streven naar een groter bereik als volgt: ‘Als Mozes niet naar de berg komt, moeten we de berg naar Mozes brengen’.
Dit is voor een deel gelukt, het aantal gemeenten dat deeltijds kunstonderwijs aanbiedt is gestegen. Hetzelfde geldt voor het aantal leerlingen en het aantal samenwerkingen met scholen.
Maar er zijn ook uitdagingen die niet (geheel) zijn opgelost. Er is een groei van het aantal leerlingen met lage sociaaleconomische status of waarvan de thuistaal niet Nederlands is, maar zij blijven wel sterk ondervertegenwoordigd. Dit terwijl de lesgelden voor het dko relatief laag zijn.
Ook lijkt de sterke positie van het dko ten koste te gaan van het cultuuronderwijs in het po en vo, waar in het curriculum weinig aandacht aan cultuureducatie wordt besteed. Verder blijven er vanuit gemeentelijke budgetten weinig subsidiegelden over voor andere aanbieders van kunsteducatie. Het merendeel van de gelden voor kunsteducatie vloeit richting de academies.
Nederlandse toevalligheden
Onze zuiderburen laten zien dat sterke wetgeving vanuit de landelijke overheid kan leiden tot sterke en duurzame gemeentelijke voorzieningen voor kunsteducatie in de vrije tijd. Niet door gemeenten verplichtingen op te leggen, maar door zelf als Vlaamse overheid rechtstreeks academies te subsidiëren en zo gemeenten te bewegen om academies te faciliteren en te financieren. Hierdoor is de overheid ook in staat de kwaliteit van het deeltijds kunstonderwijs te waarborgen en zoveel mogelijk inwoners een gelijkwaardig aanbod van kunstonderwijs te bieden.
Juist door het ontbreken van zulk beleid is in ons land het gesubsidieerd aanbod van kunsteducatie in de vrije tijd de laatste decennia grotendeels verdwenen. De kwantiteit en de kwaliteit van het aanbod zijn hier sterk afhankelijk van toevalligheden en van de lokale context; cultuurbeoefening hangt grotendeels af van bestuurlijke bereidwilligheid en incidentele subsidies. In Vlaanderen stuurt de overheid via decreten doelgericht(er) en consistenter op inhoud, kwaliteit en toegankelijkheid.
Zeker in de aanloop naar het gemeentelijke ravijnjaar in 2026, waarin gemeenten dreigen aan te lopen tegen financiële tekorten, is het dan ook zinvol om de vraag te stellen: willen we cultuurbeoefening blijven overlaten aan toevalligheden, of verdient ook de Nederlandse inwoner een sterkere beleidssturing via subsidies en wetgeving?
Aanzienlijk lagere lestarieven
In Vlaanderen houdt de overheid het deeltijds kunstonderwijs (dko) bewust laagdrempelig. Jongeren tot 18 jaar betalen volgens de website van de Vlaamse overheid in het schooljaar 2025-2026 maximaal 87 euro per jaar, of 58 euro wanneer ze in aanmerking komen voor een verminderd tarief. Volwassenen betalen maximaal 395 euro per jaar. Uitgaande van één lesuur per week en 40 lesweken, komt dat neer op ongeveer 2,18 euro per uur voor jongeren en 9,90 euro voor volwassenen.
Diverse onderzoeken naar uurtarieven in Nederland laten zien dat zelfstandige kunstdocenten gemiddeld rond de 40 à 50 euro per uur rekenen voor hun lessen. En als we kijken naar een gemeentelijk gefinancierd centrum voor de kunsten ergens in Nederland, zien we dat leerlingen tot 18 jaar voor individuele muziekles 580 euro per jaar betalen. Hiervoor krijgen ze 20 minuten per week les gedurende 36 weken. Omgerekend ruim 48 euro per uur.
Het volgen van lessen bij zelfstandige kunstdocenten of bij gesubsidieerde kunstencentra is in Nederland dus ongeveer twintig keer zo duur als in Vlaanderen.
Verder lezen
- Lees het eerste deel op lkca.nl: ‘Wat we kunnen leren van de bibliotheken’.
- De volgende keer: ‘Wat kunnen wij opsteken van de stevige wettelijke verankering van het bewegingsonderwijs?’


Reageer (je reactie verschijnt na goedkeuring, vanwege spam)